Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD3034

Datum uitspraak2001-07-18
Datum gepubliceerd2001-08-30
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200004350/1.
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Raad van State 200004350/1. Datum uitspraak: 18 juli 2001 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant 1], [appellant 2] , [appellant 3] en [appellant 4], allen wonend te [woonplaats], appellanten, tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Arnhem van 20 juli 2000 in het geding tussen: appellanten en burgemeester en wethouders van Arnhem. 1. Procesverloop Bij besluiten van 14 december 1999 hebben burgemeester en wethouders van Arnhem (hierna: burgemeester en wethouders) appellanten ieder afzonderlijk onder oplegging van een dwangsom gelast om de detailhandelsactiviteiten (verkoop van softdrugs en aanverwante artikelen) en het als overwegende nevenactiviteit, al dan niet tegen betaling, verstrekken van dranken in het pand Wielakkerstraat 20 te Arnhem, kadastraal bekend gemeente Arnhem, sectie 0, nummer 692 (hierna: het pand), te beëindigen. Bij besluiten van 14 december 1999 hebben burgemeester en wethouders appellanten ieder afzonderlijk onder oplegging van een dwangsom gelast om de detailhandelsactiviteiten (verkoop van softdrugs en aanverwante artikelen) en het als overwegende nevenactiviteit, al dan niet tegen betaling, verstrekken van dranken in het pand [adres A] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [gemeente], sectie […], nummer […] (hierna: het pand), te beëindigen. Bij besluiten van 31 mei 2000 hebben burgemeester en wethouders het tegen deze besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Deze besluiten en het advies van de commissie voor de beroep en bezwaarschriften, waarnaar in de besluiten wordt verwezen, zijn aangehecht. Bij uitspraak van 20 juli 2000, verzonden op 3 augustus 2000, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Arnhem (hierna: de president) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 11 september 2000, bij de Raad van State ingekomen op 12 september 2000, hoger beroep ingesteld. Appellanten hebben hun hoger beroep aangevuld bij brief van 12 oktober 2000. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 16 februari 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 mei 2001, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. B.J.M. van Meer, advocaat te Arnhem, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. G.H.J. Spee, advocaat te Arnhem, en S.J.P.M. van Oijen, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de president terecht en op goede gronden geoordeeld dat op de bovenverdiepingen van de panden sprake is van een grootschalige, bedrijfsmatige en professionele verkoop van soft drugs (en aanverwante artikelen). Voorts worden er al dan niet tegen betaling koffie en thee (dranken) verstrekt, die ter plaatse worden genuttigd. 2.2. Evenals de president is de Afdeling van oordeel dat dit gebruik van de bovenverdiepingen in strijd is met de ingevolge het geldende bestemmingsplan "Het Eiland e.o." (hierna: het bestemmingsplan) aan het perceel [adres B] toegekende bestemming "Wonen A" en de aan het perceel [adres A] toegekende bestemming "Wonen A" met als toevoeging "gedeeltelijk winkels A/B toegestaan". Ingevolge artikel 6 van de voorschriften behorende bij het bestemmingsplan zijn de bovenverdiepingen van de panden immers uitsluitend bestemd voor het gebruik ten behoeve van woningen. In het midden kan worden gelaten of het gebruik dat appellanten van de bovenverdiepingen maken dient te worden gekwalificeerd als detailhandel en/of horeca-inrichting, nu geen van beide vormen van gebruik, noch een combinatie daarvan, gerangschikt kan worden onder het begrip "gebruik ten behoeve van woningen". Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, is het verboden opstallen of delen daarvan, te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in het bestemmingsplan aan de grond gegeven bestemming (artikelen 2 tot en met 10 van deze voorschriften). Op de vraag of en in welke verhouding tevens ruimten in de panden worden gebruikt ten behoeve van de woonbestemming behoeft derhalve niet te worden ingegaan. 2.2.1. Appellanten hebben in dit kader nog een beroep gedaan op de door burgemeester en wethouders gehanteerde beleidsregels aangaande het uitoefenen van een beroep-aan-huis. Zij menen dat zij in de panden een beroep-aan-huis, te weten het beroep "huisdealer" uitoefenen, dit binnen de kaders van bedoelde beleidsregels. De Afdeling verenigt zich met het oordeel van de president dat het beroep van huisdealer, zo al gezegd kan worden dat van de uitoefening daarvan in het onderhavige geval sprake is, niet geschaard kan worden onder de beroepen waarop men bij de opstelling van de beleidsregels het oog heeft gehad, zijnde over het algemeen vrije beroepen met een dienstverlenend karakter en met een geringe uitstraling naar de omgeving. 2.3. Burgemeester en wethouders waren dan ook bevoegd aan appellanten - als overtreders van het in artikel 11, eerste lid, van de planvoorschriften neergelegde gebruiksverbod - een last onder dwangsom op te leggen. 2.4. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het van handhavend optreden tegen een illegale situatie afziet. Van een bijzonder geval kan sprake zijn indien legalisatie van de illegale situatie tot de mogelijkheden behoort. 2.5. Vast staat dat legalisatie - daargelaten de mogelijkheid van een herziening van het bestemmingsplan - alleen zou kunnen worden bereikt door middel van toepassing - naar aanleiding van een daarop gericht verzoek van appellanten - van de in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) neergelegde zelfstandige projectprocedure. De vrijstellingen die zijn neergelegd in artikel 19, tweede en derde lid, van de WRO komen niet in aanmerking. Ingevolge artikel 19, vierde lid, onder a en b, van de WRO wordt vrijstelling krachtens het eerste lid niet verleend voor een project dat wordt uitgevoerd in een gebied waarvoor het bestemmingsplan niet tijdig overeenkomstig artikel 33, eerste lid, is herzien of geen vrijstelling overeenkomstig artikel 33, tweede lid, is verleend, tenzij voor het gebied een voorbereidingsbesluit geldt of een ontwerp voor een herziening ter inzage is gelegd. Vast staat dat niet is voldaan aan de vereisten die zijn neergelegd in het vierde lid van artikel 19. Reeds daarom kan geen vrijstelling krachtens artikel 19, eerste lid, van de WRO worden verleend. 2.6. Ook anderszins is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan burgemeester en wethouders van handhavend optreden hadden dienen af te zien. De president heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat niet staande kan worden gehouden dat appellanten er gerechtvaardigd op mochten vertrouwen dat burgemeester en wethouders definitief van handhaving hadden afgezien. Voorts heeft de president terecht geoordeeld dat het op 6 juni 1994 door appellant [appellant 1] met wethouder van Doorne gevoerde gesprek geen bijzondere omstandigheid oplevert, reeds omdat - anders dan appellanten hebben betoogd - uit het verslag van dit gesprek niet blijkt dat zij bij [appellant 1] de rechtens te honoreren verwachting heeft gewekt dat burgemeester en wethouders in de toekomst van handhavend optreden zouden afzien. 2.7. Geen aanknopingspunt kan worden gevonden voor het oordeel, dat de gestelde termijnen te kort zouden zijn om aan de last te voldoen. Ook overigens kan niet worden gezegd dat burgemeester en wethouders bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid hebben kunnen besluiten om appellanten geen langere termijn te gunnen, te meer nu appellanten in augustus 1998 van burgemeester en wethouders een vooraankondiging van de aanschrijving hebben ontvangen. 2.8. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.9. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. C.A. Terwee-van Hilten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat. w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Ouwehand Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2001 27-224. Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,